| 
 246. 
24 september. – 
Hier in de synagoge begeerde Jezus de schriften van een 
profeet en Hij handelde over de doop en de Messias. 
Uit de aangereikte profetie verklaarde Hij dat de Messias 
in de tegenwoordige tijd moest gekomen zijn; Hij 
sprak van de gebeurtenissen die zijn komst vooraf 
moesten gaan en die werkelijk hadden plaats gehad, 
meer bepaald noemde Hij een gebeurtenis die zich 
acht jaren geleden voorgedaan had ik weet niet meer 
of het iets van een oorlog was, of ook dat de scepter 
aan Juda ontnomen was (Gen. 49, 10). Zo haalde Hij, 
als evenveel bewijzen, een reeks vervulde tekenen aan, 
die de komst van de Messias vooraf moesten gaan en 
zich nu voorgedaan hadden. 
Ook betrok Hij er de menigvuldige sekten bij en Hij 
wees er op, hoe (in zake eredienst) zoveel tot louter 
ceremonie, zonder ziel of godsvrucht, tot formalisme 
ontaard was. 
Daarna zegde Hij hun dat de Messias in hun midden zou 
zijn, zonder dat zij Hem kenden (cfr. Joa. 1, 26). Hij 
hing hun een trouw beeld op van de verhouding 
tussen Hem en Joannes. Hij sprak ongeveer als volgt: 
“Iemand zal Hem aanwijzen en men zal Hem niet 
willen erkennen; zij zullen de voorkeur geven aan 
een machtige veroveraar die verschijnt in pracht en 
door hooggeleerde mannen omgeven is; zij zullen de 
Messias niet willen zien in Hem, die zonder 
schoonheid, aanzien, pracht en rijkdom verschijnt, 
die eenvoudige landbouwers en handarbeiders tot 
gezellen en medewerkers heeft en met bedelaars, 
kreupelen, melaatsen, zondaars en andere schamele 
mensen omgaat.” 
Fascikel 10 
134 
 |