background image
Reis der H. Vrouwen.
249.
Ik heb Maria met vier heilige vrouwen op weg in een vlakte nabij
Tiberias gezien. Ik zag ze ook van hun huis weggaan; er is daar
iemand gebleven; zij hebben twee vissersknechten bij zich (fasc.
2, nr. 44, voetnoot 94); de ene gaat voorop, de andere volgt achter
hen; zij dragen hun reisgoed in een dubbele zak, één hangt op de
borst en een op de rug aan een stok op de schouder; het zijn:
-
Joanna Chusa,
-
Maria van Kleofas,
-
ene van de drie weduwen en
-
nog een vrouw, hetzij Maria Salome of de vrouw van Petrus of
van Andreas; zij gaan eveneens naar Betanië en volgen de
gewone weg voorbij Sikar; zij laten het ter rechterzijde, maar
Jezus liet het links.
De heilige vrouwen gaan meest in een rij achter elkander, een
paar schreden gescheiden, vermoedelijk omdat de meeste wegen,
buiten de grote heirbanen, slechts paden zijn voor voetgangers en
vaak door het gebergte lopen (fasc. 4, nr. 109, voetnoot 232). Zij
gaan vlug met vaste schreden en zakken niet door gelijk de
mensen hier bij ons, vermoedelijk omdat men zich daar van jongs
af aan aan lange voetreizen gewent. Op de reis hebben zij de
rokken tot het midden van de kuiten opgeschort65 en de benen zijn
vanaf de middellijfdoek (of broek) tot op de enkels met een band
omwonden en onder hun voeten zijn dikke, opgevoederde
sandalen gebonden. Op het hoofd dragen zij een sluier, die met
een lange smalle doek om de nek toegehaald is; deze doek daalt
over de borst neer, waar hij gekruist is en loopt weer achter de rug
tot in de gordel; zij laten af en toe ter afwisseling hun handen
65 Het opschorten van het kleed geschiedt door het optrekken er van tussen
de gordel. Zo maakt het ruime kleed een boezem, waarin men allerhande
voorwerpen verbergen en meedragen kan; (zie tekening).
Fascikel 10
139