| 
 257. 
De stille Maria wist in haar helderziende toestand inderdaad niet 
wat er met en rondom haar gebeurde en zij leefde bestendig in die 
afwezigheid van geest. Voor niemand had zij nog zo gesproken 
gelijk nu voor Jezus; in het bijzijn van alle anderen zweeg zij, niet 
omdat zij geheimzinnig, gesloten of trots was, neen, maar omdat 
zij die medemensen in de innerlijke wereld, waarin zij leefde, niet 
zag; omdat zij hen niet in betrekking zag met hetgeen zij alleen 
aanschouwde, te weten: hemelse werkelijkheden, de geheimen 
van de Verlossing. 
Godvruchtige en geleerde vrienden van de familie spraken haar 
wel menigmaal aan, en luidop zegde zij dan wel iets, maar zij 
verstonden er geen gebenedijd woord van, omdat het niet aansloot 
bij het gesprek, maar betrekking had op haar visioenen; het was 
een bijzonderheid hieruit zonder verband met het door hen 
aangeraakte onderwerp en daarom voor de ondervragers een 
raadsel. Zo werd zij door de gehele familie voor krankzinnig 
gehouden, hoewel zij slechts was, wat zij alleen kon en moest 
zijn, namelijk: eenzaam, zonder verband met de wereld, want zij 
was met haar geest niet in de huidige tijd en het dagelijks leven. 
Haar bezigheden bestonden in het onderhouden van haar tuintje 
en in het vervaardigen van borduurwerk voor de tempel en dit 
werd haar door Marta gebracht; hierin was zij bedreven en onder 
haar werk was zij gedurig in overweging en beschouwing. In haar 
gebed was zij godvruchtig en vurig; zij kreeg ook dikwijls 
speciaal voor de zonden van anderen te lijden en dan voelde zij 
zich zo bezwaard en terneergedrukt, alsof het gewicht van de 
gehele wereld op haar lag; haar woning was van rustbedden en 
alle huisraad voorzien en geriefelijk ingericht; zij at maar weinig 
en alleen. Nadat haar broeder en haar zusters Jezus gevolgd 
waren (zich definitief en voorgoed bij Jezus aangesloten hadden), 
stierf zij van droefheid over de grootheid van Jezus’ bitter lijden, 
dat zij in de geest vooraf beschouwde. 
Fascikel 10 
163 
 |