De ‘Profeet’ Joannes begint zijn zending.
265.
Kort na de voltooiing van de doopvijver zag ik Joannes uit het
noorden en uit de woestijn die bij de Jordaansbron is, zuidwaarts
komen en tot de mensen terugkeren; hij maakte een wonderbare
indruk. Hij is groot, door het vasten en de lichaamsversterving
mager, maar toch sterk en vol spieren; zijn voorkomen is
ongemeen edel, rein, eenvoudig; hij spreekt ronduit, gebiedend,
zonder omwegen, op de man af; zijn kleur is bruinachtig; zijn
aangezicht mager en ingevallen, ernstig en streng; zijn haar is
roodachtig bruin en gekruld; hij heeft een kleine baard. Om zijn
middellijf is een doek gewonden, die tot op de knieën neerhangt;
hij draagt een ruwe bruine mantel, die uit drie stukken schijnt te
bestaan. Van achteren is hij geheel (bedekt de gehele rug) en om
het middellijf is hij met een riem samengehouden; zijn armen en
borst zijn vrij en onbedekt; zijn borst is ruig en vol haar, dat bijna
de kleur van zijn mantel heeft; hij draagt een staf die als een
herdersstaf gekromd is (fasc. 2, nr. 60, voetnoot 125).
Toen hij uit de woestijn zuidwaarts kwam, zag ik hem eerst over
een beek een kleine brug slaan, zonder de minste rekening te
houden met een overgang op een geringe afstand van daar, want
altijd arbeidde hij recht vóór zich uit, waar zijn weg naartoe liep.
Er was daar een oude volkerenweg, een internationale
verkeersweg.
Ik zag hoe hij bij Cydessa geweest is (3 uren ten noorden van
Nazareth) en voor de bewoners daar in de omstreken gepredikt
heeft en dat dezen de eerste heidenen waren, die tot zijn doop
gekomen zijn. Zij leefden hier gans verwaarloosd en in aarden
hutten; zij stamden af van allerlei volk, dat bij de laatste
verwoesting van de tempel vóór Jezus, zich hier had neergezet. Ik
heb gezien dat een der laatste profeten hun gezegd had dat zij hier
moesten blijven wonen, tot iemand zou komen gelijk Joannes;
deze zou hun dan zeggen wat zij doen moesten; ik heb ook gezien
dat zij daarna naar Nazareth getrokken zijn.
Fascikel 10
182
|