270.
Bij een andere gelegenheid zei K. over Melchisedek: Reeds
vroeger heb ik dikwijls gezien, hoe hij lang vóór de tijden van
Semiramis en Abraham, in het Beloofde Land, toen het nog woest
en eenzaam lag, hier en daar verscheen, als ordende hij het land,
als regelde hij iets, als bestemde en bereidde hij een plaats. Zo
opende hij ook, meen ik, de hoofdbron van de Jordaan. Reeds
vaak had ik zulk een gezicht: ik zag een man geheel alleen in een
land en moest daarbij denken: “Eh! wat wil die man hier zo
vroeg? want er is hier nog niemand!”
Christus’ priesterschap gelijkt hierin op dat van Melchisedek, dat het
niet van de aarde is: qui de coelo venit, super omnes est.
Hieruit leidt Paulus de grootheid van Jezus’ priesterschap af, maar ook uit
het feit dat Melchisedek de meerdere is van Abraham, hoewel deze de
stamvader is van het uitverkoren godsvolk. Abraham betaalde hem de
tienden en ontving van hem de zegen.
“Overweegt nu eens hoe groot hij is,” zegt Paulus, “daar zelfs Abraham, de
aartsvader, hem tiende gaf uit het beste van de buit, en hij die de Belofte
bezat, heeft de zegen van hem ontvangen; welnu, het is duidelijk dat het
mindere gezegend wordt door het meerdere.”
Ook wordt van Melchisedek, die tiende van alles ontving, gezegd dat hij
leeft. Ook was hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst
(zonder menselijke afstamming) zonder begin van dagen en einde van leven
en zo is hij op de Zoon van God volkomend gelijkend geworden (een
treffende voorafbeelding), en hij blijft priester voor eeuwig.
(Geheel hoofdstuk 7 uit de Hebreeënbrief kan worden nagezien).
In de 3e eeuw werd hij als een engel beschouwd door Origenes en Dydimus,
maar deze mening heeft het niet gehaald. In elk geval is Melchisedek in de
H. Schrift een mysterieuze figuur, maar ook bij K., die er geheimzinnige
dingen over zegt, b.v. wat betreft zijn planten of grondlegging van stenen.
Nochtans vinden wij juist hiervan een bevestiging in de H. Schrift, nl. waar
deze spreekt over de stenen, die de Verbondsarkdragers bij de doortocht
door de Jordaan vonden in het midden van de bedding van de stroom; ze
waren een gevolg van Melchisedeks ingrijpen (zie Jos. 4).
Hierop zullen wij dieper ingaan bij nr. 283.
Als deze bijzonderheid omtrent Melchisedek betreffende het leggen van
stenen juist bevonden wordt, waarom zou dan haar mededeling betreffende
zijn ‘engel-zijn’ vals moeten zijn?
Fascikel 10
190
|