| 
 Oogslag op Josuë. 
283. 
Toen Josuë de Israëlieten door de Jordaan leidde, zag ik dat de 
Jordaan zeer aangezwollen was (Jos. 3, 15). De Verbondsark 
werd ver voor het volk uit naar de Jordaan gedragen. Onder de 12 
leiders en dragers, wier namen ik allemaal geweten heb, waren 
Josuë, Kaleb en een man met een naam die bijna als Enoï luidde. 
Bij de Jordaan nam een van die dragers het voorste deel, dat 
anders door twee mannen gedragen werd; de overigen droegen 
achter hem, en zohaast hij de voeten van de Ark in het water had 
gezet, hield het aanstromende water op met vloeien en het zwol 
aan tot een watermassa, die gesteven scheen als gelei en die 
groeide tot een berg, zo hoog dat men hem van verre bij de stad 
Zartan kon zien. 
Het water naar de kant van de Dode Zee stroomde weg en men 
kon droogvoets door de bedding van de stroom gaan (Jos. 4). 
De Israëlieten togen door de Jordaan op een (eerbiedige) afstand 
van de Ark (Jos. 3, 4) en 
er 
ov 
een breedte verder naar beneden. 
erder 
V 
in het bed van de stroom gekomen, zetten de levieten de 
Ark neer op een plaats waar 4 vierhoekige stenen regelmatig op 
de bodem lagen; ze waren bloedrood en aan elke zijde lagen 2 
rijen van 6 driekantige, gladde en als behouwen stenen, dus aan 
elke zijde 12. 
De 12 levieten zetten de Verbondsark op de 4 middelste 
(vierhoekige) stenen neer en traden zelf, 6 rechts en 6 links, op de 
naastgelegen 12 driehoekige stenen; deze stenen staken met hun 
spits in de grond en hun driehoekig vlak was van boven. 
Fascikel 10 
221 
 |