verwees hen naar Degene, die weldra naar zijn doop zou komen,
die méér was dan hij, en die hij nooit had gezien.
Hierna zag ik Herodes in een soort kas (zie ook fasc. 25, nr. 1285)
op een muilezel rijdend, en zijn broers vrouw met wie hij leefde
en die ook op een muildier reed; zij was trots en
haam
sc
teloos
opgedirkt, vouwenrijk en breed gekleed; ij
z kwamen met een
gevolg van dienaren tot in de nabijheid van de
p
doo plaats.
De vrouw bleef vrij ver verwijderd en op haar muildier gezeten,
maar Herodes steeg af en kwam nader tot op een zekere afstand
en Joannes begon nu een gesprek met hem. Herodes redetwistte
met Joannes, want deze had een ban over hem uitgesproken, nadat
hij hem het pleitschrift van zijn overspelige verbintenis had
voorgelegd (fasc. 10, nr. 280). Joannes had hem daardoor van
alle deelneming aan de doop en aan het Heil van de Messias
uitgesloten, indien hij die schandelijke verbintenis niet verbrak.
Herodes vroeg aan Joannes of hij geen Jezus van Nazareth
,
kende
van wie er nu in het land overal zoveel gesproken werd, of hij
boden van hem ontving en of deze het misschien was, wiens
komst hij altijd aankondigde, Herodes bad Joannes hem dit e
t
zeggen (en wel in zijn eigen voordeel), want dan wilde hij zich
met zijn petitie tot deze wenden.
Joannes wedervoer dat deze hem evenmin zou aanhoren, dat hij
een echtbreker was en bleef; hij mocht zijn zondige verhouding
voorleggen aan wie hij wilde, het zou een echtbreuk blijven.
Fascikel 10
229
|