| 
			
			 292. 
			De woorden die Joannes bij het dopen sprak, weet ik niet meer 
			juist. Ze luidden ten naaste bij: “Jehova door cherubijnen en 
			serafijnen storte zijn zegen over U uit met wijsheid, 
			verstand en sterkte.” 
			Ik weet niet meer zeker of de laatste drie woorden juist deze 
			waren, maar het waren drie gaven voor geest, ziel en lichaam, 
			en daarin was zoveel besloten als iedereen nodig heeft om aan 
			de Heer zijn geest, zijn ziel en lichaam hernieuwd terug te 
			schenken (cfr. I Tess. 5, 23). 
			Terwijl Jezus nu uit de diepte van de doopbron weer opsteeg, 
			wierpen Andreas en Saturninus, die aan de rechterhand van de 
			Doper rond de driehoekige steen stonden, een doek op Hem, 
			waarmee Hij zich afdroogde, en zij deden Hem een lang, wit 
			doophemd aan. En toen Hij nu op de driehoekige, rode steen trad, 
			die rechts lag van de toegang tot de bron (of van de trap, als men 
			afdaalde), legden zij hun hand op zijn schouders en Joannes de 
			zijne op zijn hoofd. 
			Toen dit volbracht was en zij op het punt stonden om de trappen 
			weer op te klimmen, kwam Gods stem over Jezus, die 
			alleen op de steen te bidden stond; er kwam een groot 
			gedruis van de hemel, een gerucht als een donder en 
			alle aanwezigen beefden en keken omhoog; een witte 
			lichtwolk daalde neer en ik zag boven Jezus een 
			lichtgedaante met vleugelen, die zich als een stroom 
			op Hem uitstortte (cfr. fasc. 3; nr. 86, voorlaatste alinea, 
			alsook voetnoot 190). Ook zag ik de open hemel en 
			daarin de verschijning van de hemelse Vader in de 
			gewone gedaante en ik onderscheidde in de stem van 
			de donder deze woorden: “Deze is mijn lieve Zoon, in 
			wie Ik mijn welbehagen heb.” 
			Fascikel 10 
			241 
			 |