| 
 de hemel, neem deze bekoring van Mij weg!”. 
Hierop zag ik satan knarsetandend onder een akelige gedaante 
verzwinden. 
Nu knielde Jezus en zette zijn gebed voort, doch na 
enige tijd zag ik drie jongelingen naderen, die (althans twee 
daarvan) Hem op zijn eerste reis uit Nazareth naar Hebron 
vergezeld hadden, maar dan weer van Hem weggegaan waren 
(fasc. 9, nr. 204). Deze gasten naderden vreesachtig, vielen voor 
Jezus neer en klaagden dat zij geen rust konden vinden, noch ooit 
vinden zouden, totdat Hij hun ontrouw vergeven zou hebben; zij 
smeekten Hem zich over hen te erbarmen, hen weer aan te nemen 
en hen tot boete voor hun afvalligheid met Hem te laten vasten; 
zij wilden voortaan zijn getrouwste leerlingen zijn; zij klaagden 
en jankten erbarmelijk en gingen in de ruime spelonk rond Hem, 
terwijl zij voort een onbedaarlijk gejank lieten horen. 
Jezus stond op, verhief zijn handen, smeekte tot God 
en zij verdwenen. 
7 november. – 
In mijn visioenen zag ik Jezus in de spelonk geknield 
bidden en satan in een schitterende kleding aan de zeer steile 
oostzijde van de rots, als op de lucht gedragen omhoog zweven. 
Aan die zijde was geen ingang, doch slechts enige gaten in de 
wand van de spelonk. Jezus zag niet naar satan die een 
engel wilde voorstellen, doch bij zulke verschijningen is zijn licht 
nooit doorschijnend, maar als buiten er op gesmeerd of 
geschilderd; en zijn kleding maakt een indruk van stijfheid, terwijl 
het gewaad der engelen licht, waaiend en doorzichtig schijnt. 
Hij zweefde in de ingang van de spelonk en zei tot Jezus: “Ik ben 
door Uw Vader gezonden om U te troosten.” Jezus keek niet 
naar hem om. Dan verscheen hij weer bij een opening van de 
spelonk aan de gans ontoegankelijke oostzijde en zei tot Jezus dat 
hij Hem nu zou tonen dat hij een engel was, aangezien hij hier in 
Fascikel 11 
347 
 |