moeilijk, maar zelfs gevaarlijk: de trappen die van afstand tot
afstand aangebracht waren, soms gebroken en overal in slechte
staat, boden nauwelijks enige vastheid aan de beklimmer; een
verkeerde stap kon hem in de afgrond storten.
De dappere pelgrim Mislin waagde het in 1848 nauwelijks tot bij
de grot op te klimmen.
De grot tussen klooster en kapel is vanaf de vroegste eeuwen tot
kapel ingericht. De fresco’s op haar binnenwanden, waar nog
sporen van overblijven (en door K. gezien en vermeld zijn),
dateren uit de 12e eeuw, toen kanunniken van het H. Graf in het
bezit van de berg waren; in deze grot immers laat een traditie
Jezus zijn vasten doorbrengen.
Een Vlaams priester-pelgrim beschrijft zijn bestijging van de berg
en bezoek aan de grot als volgt: “Wij vangen de beklimming aan
van die kegel van 348 m hoog; de helling is steil als een
zoldertrap; wie onderhevig is aan hoofdduizelingen sluite bij die
gelegenheid liever maar de ogen. Na een half uur pijnlijk
zwoegen komen wij 200 m hoog op een rotsvlak.
Onze paarden dampen van het zweet en komen als uit het water;
de thermometer wijst 35°. Nat van het zweet komen wij eindelijk
bij een gaanderij (of terras) met een staketsel afgezet en we treden
binnen in een rotskamer (het klooster was nog niet vernieuwd).
Vol heilig verlangen klimmen wij langs een trap naar de heilige
spelonk op en lezen daar geknield het evangelie van de bekoring;
men ziet er nog een fatsoenlijke schilderij die de bekoring
voorstelt. Deze spelonk is nagenoeg vierkant met zijden van
ongeveer 3 m.
Na het voldoen van onze godsvrucht kloppen wij aan bij de
Griekse paters, rusten een weinig en begeven ons op het balkon,
waar wij een prachtig vergezicht genieten op de uitgestrekte
vlakte van Jericho en de naburige bergen. Wij zien honderd
nissen, hetzij in de rots gehouwen, hetzij door de natuur gemaakt.
Fascikel 11
377
|