background image
Wij bedanken de gastvrije monniken en beginnen af te dalen.
Bij onze paarden gekomen nemen wij die bij de toom en keren te
voet op onze stappen terug.” (Delancker).
“Ik daalde te voet af,” zegt ook Mislin, “want de laatste helling
van de berg naar de vlakte is zeer steil. Ik bezag nog de
hooggelegen spelonken in de bergwand, de ene boven de andere,
beschermd door een kleine muur en toegankelijk gemaakt door in
de rots gehouwen trappen en paden. Raven zweefden krassend er
omheen.”
Sedert de wederopbouw van het klooster in 1895 is ook de weg
aanzienlijk verbeterd en verbreed, maar nog ver van comfortabel.
“Nochtans het genoegen het mooie evangelieverhaal van de
drievoudige bekoring in de grot zelf gelezen te hebben, beloont
rijkelijk de last van een moeizame bestijging.” (Meistermann).
De Griekse monniken geven aan de pelgrims graag de
toestemming om, na een bezoek aan de kapel en de grot, door het
klooster te gaan en de bestijging voort te zetten; het pad dat naar
de top voert, is veel moeilijker dan het pad onder het klooster.
Na een half uur buitengewoon steile beklimming achter het
klooster, bevindt men zich boven een bijna loodrechte afgrond
van zowat 300 m diep. Eindelijk komt men op het kulminerende
punt (= grootste hoogte), een kegelvormige top, die door een
brede (versterkings-)gracht van het overige van de berg
gescheiden is. Alvorens hier geraakt te zijn, heeft men een
helling beklommen, die zich vanaf de voet van de berg (niveau -
102 m) 130 m hoog verheft; van hier gaat de bodem verder in
westelijke richting omhoog tot een hoogte van 98 m.
De kulminerende top is een klein effen platform van 100 m lang
bij 40 m breed. Dit terras is door een muur omgeven; hier richtten
de tempelridders in de 12e eeuw een fort op ter bescherming van
de pelgrims; men ziet er nog de resten van.
Ook zag men daar tot vóór een halve eeuw de overblijfselen van
een kluizenaarskapel uit de eerste eeuw; op haar fundamenten zijn
Fascikel 11
378