Andreas met het grootste deel van hen vooruit op de
weg die zij in het naar hier komen hadden gevolgd. (Nu hadden
zij dus Gilgal links en passeerden voorbij de Steen van de Ark).
Jezus zelf met Saturninus en de neef van Jozef van Arimatea – me
dunkt dat er maar een van beide bij Hem was – ging meer in de
richting van Joannes’ doopplaats (kwam voorbij de 12 stenen) en
trok langs dezelfde weg waar Joannes, kort na Jezus’ doop, zijn
getuigenis voor Jezus uitgeroepen had. Doch ditmaal had er niets
opvallends plaats. Op deze weg die naar de overzetplaats van de
Jordaan leidde, trad Jezus nog in enige huizen, onderrichtte de
mensen en spoorde hen aan tot de doop.
Pas ‘s namiddags kwamen zij weer in Betabara aan en nog
dezelfde dag zag ik Jezus op de doopplaats dopelingen
voorbereiden en Andreas en Saturninus hen dopen.
Daar de lieden die tot de doop komen, telkens andere zijn, zo
komt de inhoud van Jezus’ voorbereidingswoord
meestal op hetzelfde neer en wel op deze
hoofdgedachte dat zijn hemelse Vader tot ieder
boetvaardige gedoopte zegt: “Dit is mijn geliefde
zoon” en dat alle gedoopten zijn kinderen worden en
nog meer soortgelijks (cfr. nr. 352).
De meeste dopelingen waren hier uit het land van de viervorst
Filippus, die een goedig man was; zijn onderdanen leefden in een
tamelijke voorspoed en hadden er daarom tot nog toe weinig aan
gedacht zich te laten dopen.
‘s Avonds zegde K. buiten alle samenhang dat Jezus na zijn vasten
hier nog ongeveer 20 dagen verbleef: “Zodus, besloot zij, nog 14
dagen en dan begeeft Hij zich naar Kana waar zijn Moeder op Hem
wacht.”
Fascikel 12
393
|