Ik zag Jezus met zijn reisgezellen, die wel met twaalven konden
zijn, Saturninus en Andreas inbegrepen, in een groot huis hun
intrek nemen. In dat huis schenen vele Farizeeën en
schriftgeleerden te wonen; althans hielden zij zich daarin op, want
rond Hem zag ik er wel 20 verzameld in hun lange klederen met
gordels en lange, neerhangende harige stroken stoffe aan de
mouwen.
Ik geloof dat Hij hier tegenspraak zal hebben, want zij hielden
zich alsof zij Hem niet kenden en, om Hem onderduims te treffen,
stelden zij Hem schimpvragen zoals deze:
-
“Wat mag er nu aan de hand zijn, meent U?
-
Waar wil die verwarring, waar we nu getuige van zijn,
naartoe?
-
Wat gaat daaruit voortkomen?
-
Nu zijn er reeds twee dopen, die van Joannes en dan nog een
van een zekere Jezus, een timmermanszoon uit Galilea. Kan U
voor ons geen opheldering daarin brengen en ons zeggen
welke van beide dopen de goede, de orthodoxe is?
-
Men verneemt nu bovendien dat andere vrouwen, bij
voorbeeld, een weduwe en haar twee zonen – ik ben nu hun
naam vergeten – zich bij de moeder van die timmermanszoon
hebben aangesloten; deze trekt met haar aanhangsters overal
rond en werft volgelingen voor haar Zoon.
-
Hebben wij nu wel nieuwigheden nodig en wel zulke
nieuwigheden?
-
Hebben wij de belofte en de Wet niet?”
Zulke valse taal en smaadwoorden flapten zij er niet zo ruw en
onbehouwen uit, maar afgerond en met een verfijnde
leugenachtige vriendelijkheid jegens Jezus en ik dacht daarbij aan
de geveinsde beleefdheid, de valse belangstelling, waarmee
bespiedende, zogenaamd verlichte geleerden de hatelijke smaad
verbloemen, die zij mij op mijn kruisweg aandoen.
Fascikel 12
404
|