| schijnt. (Zulk een uitwerksel zullen wij straks zien in de bruidegom en bruid.) Ik zag, nadat de bruidegom dit lot voor zich en zijn bruid gewonnen had, iets zeer buitengewoon geschieden; ik durf het nauwelijks te vertellen. Ik zag de bruidegom bij het in-ontvangst-nemen van dit lot inwendig bewogen en bleek worden; ik zag als een donkere gestalte, als een schaduw in menselijke gedaante, van de voeten naar het hoofd in hem opgaan, uit zijn lichaam komen en verdwijnen; hij scheen hierna veel helderder, reiner en als doorzichtig, vergeleken bij vroeger. Nochtans leek het mij dat niemand buiten mij dit zag, want allen bleven onbewogen en niemand liet een verrassing of verwondering blijken. Op hetzelfde ogenblik zag ik ook de bruid, die op enige afstand van daar met de vrouwen aan het spelen was, eveneens als in onmacht vallen. Een donkere, schromelijke gedaante, die mij afkeer en schrik inboezemde, maakte zich van haar los. Dit schaduwbeeld scheen vanaf haar voeten op te stijgen hetzij in of vóór haar lichaam, en dan boven haar borst hetzij uit of vóór haar mond van haar weg te wijken. Het was ook als werden allerlei kledingstukken of sieraden mee afgerukt. Hoe ik er toe kwam het volgende te doen, weet ik niet, maar zeer bezorgd en beangst spande ik me geweldig in om die zo afschuwelijke gedaante aanstonds te verdrijven en de afgerukte versierselen weg te foefelen; mijn haast en ijver kwam voort uit mijn verlangen om de bruid beschaming tegenover de anderen over die ijdelheden te besparen. De gedaante wilde eerst niet wijken, nochtans werd ze steeds kleiner en ik slaagde er tenslotte in haar met de afgerukte sieraden in een oude kas te sluiten, die daar juist voor de hand stond. (Een kast voor afgediende, versleten, verouderde voorwerpen). Toen ik die gestalte daarin duwde, schenen alleen het hoofd en de schouderen er nog van over te blijven. De bruid was hierna zeer Fascikel 12 448 |