12 februari. –
Heden trok Jezus door Aroema (8 uren ten noorden van
Adoemmim), waar Hij zich reeds van 22 tot 24 oktober had
opgehouden (fasc. 11, nr. 330). Jaïrus, een nakomeling van de
Esseen Chariot had heden een bode naar hier tot Jezus gezonden,
om Hem aan de beloofde hulp te herinneren. Die man woonde in
het naburige, ietwat verachte Fasael en hij had Jezus toen reeds
gebeden zijn zieke dochter te komen genezen, hetgeen Jezus
hem ook beloofd had, maar nu was die dochter zo even
gestorven. Hierop liet Jezus zijn leerlingen alleen
verder reizen en Hij duidde hun een plaats aan waar
Hij weer bij hen zou komen. Hijzelf ging nu met de bode
van Jaïrus mee naar Fasael. (Hetzelfde Fasael als in fasc. 11, nr.
331, voetnoot 111).
Toen Jezus het huis van Jaïrus binnentrad, waren alle maatregelen
voor de begrafenis van de dochter reeds getroffen. (Ze
geschiedde normaal nog dezelfde dag). Zij lag opgebaard en in
grafdoeken en -windsels gehuld; familieleden zaten er omheen te
klagen en te treuren. (Commentaar op dit gebruik bij nr. 890).
Jezus liet nog meer dorpelingen rondom haar
bijeenkomen en beval de lijkdoeken en windsels los te
maken; dan vatte Hij de dode bij de hand en gebood
haar op te staan. Aanstonds richtte zij zich op en stond
overeind. Zij was ongeveer 16 jaren en muntte niet uit in
godsvrucht; zij had ook weinig liefde voor haar vader, hoewel
deze haar een overgrote liefde toedroeg. Zijn liefdevolle omgang
met arme verachte mensen stootte haar tegen de borst.
Jezus wekte haar op uit de dood van het lichaam,
maar ook van de ziel; daarna heeft zij zich gebeterd
en later is zij ook tot de Gemeente van de heilige
vrouwen gekomen.
Jezus verzocht alle aanwezigen dit wonder niet voort te vertellen;
om dezelfde reden had Hij er ook voor gezorgd dat er geen
Fascikel 12
513
|