Maria weende; zij ziet er nog zo jong uit; zij is groot en mager,
heeft een zeer hoog voorhoofd, en een ietwat lange neus, zeer
grote ogen, zacht neergeslagen, een zeer mooie, rode mond, een
aangenaam bruinachtige kleur met blozende, lichtrood glimmende
wangen.
Jezus bleef na hun afreis nog enige tijd in de herberg en zette
ook zijn onderricht nog voort en daarna begaf Hij zich op
weg, door de mannen die geen betaling voor de maaltijd wilden,
vergezeld tot bij de Put van Jozef. Deze put ligt ongeveer een half
uur van de stad, in het dal (Roemmaneh); hij is nu niet meer zoals
toen, wanneer Jozef er in neergeworpen werd. Ik meen me te
herinneren dat hij toen een ledige put was met een groene rand.
Nu was het een ruime, vierhoekige waterbak, een soort kleine
vijver, overbouwd met een dak op kolommen; hij stond vol water
en er werden vele vissen in gehouden. Ik zag er vissen in die hun
kop zo vreemd omhoog geheven hielden, en die kop was niet spits
gelijk van onze vissen; ik heb ook dergelijke vissen in het Meer
van Galilea gezien, waar ze evenwel veel groter waren.
Zou hier bedoeld zijn de vis Chromis Simonis?
In de bek van zulk een vis vond Petrus de stater (= oude Griekse munt
in goud en zilver) die hij nodig had om voor zichzelf en zijn meester
de tempelschatting te betalen.
Wanneer wij in dit leven aan deze episode gekomen zijn, zullen wij er
een woord over zeggen.
Nu verhaalt K. verder:
De toevloeiing van het water in de put was niet zichtbaar; er was
een omheining rond het brongebouw en er woonden mensen
omheen, die er het toezicht op hadden. Jezus trad met zijn
begeleiders in het bronhuis, na gedurende de gehele weg
over Jozef en zijn broers verteld te hebben. Ook hier
bij de bron sprak Hij over hetzelfde onderwerp; ik zag
Hem de bron zegenen, alvorens die te verlaten.
Fascikel 13
554
|