| 
 Over dit meer is reeds het een en ander gezegd in fasc. 13, nr. 462, 
voetnoot 215. 
*** 
Op te merken is dat men in ‘mê’ een samentrekking moet zien van ‘Maïm’, 
d.i. ‘wateren’; men gebruikt ‘mê’, wanneer het door een bezittelijke genitief 
gevolgd wordt, b.v. ‘Mê haj-Jarden’ = ‘de wateren van de Jordaan’. 
In deze uitdrukking slaat het woord ‘mê ‘nooit op een meer of een zee, 
maar steeds 
- 
hetzij op een bron, 
- 
hetzij op een stromend water of zelfs op het water van een reservoir of 
vijver. 
Zo: de wateren van de Jordaan, van En-Semes, Neftoa, Megiddo, 
van de beneden-vijver; (zie Jos. 3, 8. 13; 15, 7; 15, 9; Jesaja, 22, 9). 
Een meer of zee wordt aangeduid door ‘jam’; (zie Jos. 12, 3; Gen. 14, 3.) 
Toch vindt men in I Makk. 11, 67, doch in het Grieks, de uitdrukking: to 
udoor toe Gennêsar, het water van Gennesar, maar niets verplicht ons aan 
te nemen dat hieronder het meer Gennesaret te verstaan is; men kan de 
uitdrukking even goed toepassen op de rivieren die de landstreek 
Gennesaret doorsnijden en meer speciaal op de 7 bronnen Tabiga, waar 
een geschikte plaats is voor een klein leger om te kamperen. 
*** 
stad Marmara = huidige dorp Maroen = er Ras. – 
De Egyptische monumenten vermelden ten westen van het meer Hoeleh 
(dat wij nochtans voort Merom moeten noemen om ons naar het bestaande 
gebruik te voegen), de stad Marmara, die geen andere is dan het huidige 
Maroen, 3 uren ten westen van het meer en die het Merom is uit de 
uitdrukking ‘de wateren van Merom’. 
Eerst een tiental eeuwen na Christus heeft men aan het meer Hoeleh de 
naam Merom gegeven. 
Door Flavius Josephus wordt het genoemd: 
meer Semechon, Samko, Semachonitis (E.J. I, 353) en ook Qelata, van 
waar de naam Hoeleh overgebleven is. De Talmoed noemt het Samnakhi. 
Nog vindt men heden een dorp Soemaka 12 km ten noordoosten van dit 
meertje. 
Fascikel 14 
715 
 |