drinkt, zal spoedig weer dorst krijgen, doch wie van
het levend water drinkt, dat IK hem zal geven, zal in
alle eeuwigheid geen dorst meer hebben. Ja, het
water dat IK hem wil geven, zal een bron in hem
worden, die tot in het eeuwig leven opspringt.”
544.
De Samaritaanse vrouw met haar opgewekt en open karakter
zegde ronduit en half schertsend tot Jezus: “Here, geef me maar
zulk levend water dat de dorst uitschakelt voor altijd, dan zal ik
niet langer met zoveel moeite hier water moeten komen putten.”
Maar niettemin was zij door zijn woorden over het levende water
ontroerd; zij vermoedde, zonder er zich stellig bewust van te zijn,
dat Jezus onder het levende water de vervulling van de Belofte
(de komst van de Messias en zijn Heil) verstond. Zo sprak zij dan
haar bede om het levende water uit onder een profetische impuls
van haar hart.
Ik voor mij heb altijd het gevoel, de overtuiging en de zekerheid gehad,
dat de personen met wie de Verlosser iets te maken had (in bijzondere
aanraking of betrekking kwam), niet louter individuen, alleenstaande
mensen waren zonder meer,
neen, ze waren steeds een afgewerkt model, een type, voorbeeld of
vertegenwoordiger van een bepaalde klasse van mensen.
Dit was omdat de volheid der tijden een aanvang nam.
Zo stond nu in Dina, de Samaritaanse vrouw, eigenlijk het hele
Samaritaanse volk of sekte, die van het ware geloof van Israël, van de
bron van het levende water afgescheiden was, hier vóór haar Verlosser
(en bad door de mond van Dina om weer deel aan het levende water te
mogen hebben).
Fascikel 15
817
|