hoofd van de menigte, toonde hun Jezus, die nu genaderd was.
De Sikemieten juichten oververheugd en riepen Hem welkom toe.
Maar nu bleef Jezus staan en wenkte met een teken
van de hand om stilte. Hij richtte enige minuten
zeer vriendelijk het woord tot hen en zegde
ondermeer dat zij alles moesten geloven wat de
vrouw hun had gezegd; Hij was in deze toespraak zo
minzaam, zo wonderbaar innemend en zijn blik was zo stralend
en doordringend dat hij alle harten ontroerde en aantrok. (fasc. 13,
nr. 438, voetnoot 199).
Dringend baden zij Hem om toch ook hen in hun stad te komen
onderrichten; Hij beloofde het hun, maar voor het ogenblik
ging Hij verder, de stad voorbij. Dit geschiedde tussen 3 en 4 uur
in de namiddag.
Terwijl Jezus aldus vóór de poort met de Samaritanen sprak,
kwamen alle overige leerlingen, onder wie ook Petrus was, die ‘s
morgens in andere richtingen opdrachten waren gaan vervullen,
tot Hem terug.
Ook zij waren verwonderd en zelfs ontevreden, omdat Hij zo lang
met de Samaritanen sprak; zij voelden zich daardoor verontrust,
want zij waren opgegroeid in het vooroordeel dat men alle
omgang met dat volk moest vermijden. Jezus’ handelwijze was
dus diametraal in strijd met hun opvatting en gewone handelwijze.
(Hadden zij in de H. Schrift zelf niet gelezen: “Ik verafschuw
twee volken, de Edomieten en Filistijnen en het 3e is zelfs geen
volk, het dwaze ras dat te Sikem woont.” Eccli. 50, 27-28).
Zij voelden zich bekoord om er aanstoot aan te nemen; zij
herinnerden zich de moeilijkheden en tegenspraak van gisteren en
eergisteren, al de hoon en beschimpingen, de vele bittere
ontberingen die zij geleden hadden, want zij hadden het beter
verwacht; men had hun immers verzekerd dat de vrouwen van
Betanië, wier toewijding men zo roemde, voor al het nodige
gezorgd hadden.
Fascikel 15
827
|