Dit alles zegde Hij nog al vaag en in het algemeen,
als sprak Hij van een derde; Hij noemde zichzelf noch
zijn Moeder. Men kon uit zijn woorden niet gissen of de
Belofte in Hem of in iemand anders haar vervulling had
gevonden.
Daarna beval Hij hun aan liefdadig en
dienstvaardig te zijn jegens de Samaritanen; Hij
vertelde hun de parabel van de Samaritaan, doch
maakte daarin geen gewag van Jericho.
Hij zei dat Hijzelf ondervonden had dat zij
behulpzamer waren jegens de Joden, dan de Joden
jegens hen. Om dit te bewijzen verhaalde Hij zijn
wedervaren met de Samaritaanse vrouw die Hem
water te drinken had gegeven. Zou een Jood dit zo
bereidwillig aan een Samaritaan gedaan hebben?
Hij vermeldde verder het goed onthaal dat Hem bij
hen over het algemeen te beurt was gevallen. Hij
leerde ook hier over het goddelijk strafgericht tegen
Jeruzalem.
De vastendag van de 9e Ab (= 2 augustus) had tot reden de
verwoesting van Jeruzalem (nr. 553, voetnoot 265).
Hij sprak ook over de tollenaars, van wie er hier in
het gewest enige woonden. (Bij de bergpas die noord en
zuid, ook oost en west met een grote weg verbond, waren zij goed
gestationeerd).
Ik zag dat de Essenen hier een soort hospitaal hadden, waarin zij
de zieken verpleegden en dat zij ook aan lange tafels gastmalen
aan de armen verschaften. (De zorg voor zieken en noodlijdenden
was kenmerkend voor hun instelling).
563.
Engannim is een levietenstad. (Ze is als zodanig genoemd in Jos.
21, 29); ze ligt op de (laagste) helling van een dal (of
Fascikel 15
853
|