Jezus te Betsaïda.
579.
Maandag, 12 augustus. –
Jezus ging met zijn leerlingen uit het huis van Maria aan de
noordkant van het dal (of vlakte van Gennezaret), om de voet van
de heuvel (dem Abhang des Berges entlang), naar Betsaïda, wat
ongeveer een uur gaans betekende.
Ook de H. Vrouwen begaven zich uit het Huis van Petrus
daarheen; zij traden in het huis van Andreas, dat aan het
noordelijk einde van de stad gelegen was; dit huis was in een
goede toestand, maar niet zo groot als het huis van Petrus.
Betsaïda is een kleine vissersstad, waarvan alleen het middendeel
een weinig landwaarts in ligt; de twee einden strekken zich smal
naast het Meer uit. Van de scheepsplaats van Petrus ten noorden
(van Betsaïda) ziet men het vóór zich liggen het wordt
hoofdzakelijk door vissers bewoond en bovendien door
dekselwevers en tentenmakers.
Het volk is wat ruw, maar eenvoudig en (tegenover de overige
bevolking) komt het mij steeds voor zoals hier bij ons de
turfstekers vergeleken bij onze overige landgenoten.
De deksels worden van geiten- en kamelenhaar vervaardigd; de
lange haren welke de kamelen aan de hals en op de borst hebben,
worden verwerkt tot franjes en afboordsels aan de zomen, omdat
ze zo mooi glanzen.
De oude hoofdman Serobabel was niet naar hier meegekomen;
hij was reeds een zwakke ouderling en kon niet ver meer gaan;
hij had wel is waar kunnen rijden, maar dan zou Hij Jezus’
onderrichtingen onderweg toch niet gehoord hebben; ook
was hij toen nog niet gedoopt. Er waren zeer vele Joden uit de
omliggende plaatsen te Betsaïda, ook vele vreemdelingen van de
Fascikel 15
889
|