background image
4. Van aangezicht tot aangezicht heeft de HERE met u gesproken op de berg uit het midden van
het vuur –
5. ik stond te dien tijde tussen de HERE en u om u het woord des HEREN mede te delen, want
gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op – en Hij zeide:
6. Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.
7. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.
8. Gij zult u geen gesneden beeld maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op
de aarde is of die in de wateren onder de aarde is.
9. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HERE, uw God, ben een
naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en
aan het vierde geslacht van hen die Mij haten,
10. en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden
onderhouden.
11. Gij zult de naam van de HERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HERE zal niet
onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.
12. Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals de HERE, uw God, u geboden heeft.
13. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen,
14. maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij,
noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund,
noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw
dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij;
15. want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de
HERE, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm;
daarom heeft u de HERE, uw God, geboden de sabbatdag te houden.
16. Eer uw vader en uw moeder, zoals de HERE, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen
verlengd worden en het u wèl ga in het land, dat de HERE, uw God, u geeft.
17. Gij zult niet doodslaan.
18. En gij zult niet echtbreken.
19. En gij zult niet stelen.
20. En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
21. En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten
huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch
op iets, dat van uw naaste is.
22. Deze woorden heeft de HERE tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het
midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets
toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die.
23. Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een
brand van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij
zeidet:
24. Zie, de HERE, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem
hebben wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God
spreekt met een mens, en dat deze toch in leven blijft.
25. Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zal ons verteren; als wij nog
langer de stem van de HERE, onze God, horen, zullen wij sterven.
26. Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het
midden van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven?
27. Nader gij en hoor alles wat de HERE, onze God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over
wat de HERE, onze God, tot u spreekt; dan zullen wij het horen en doen.
28. Toen de HERE uw woorden hoorde, terwijl gij tot mij spraakt, zeide de HERE tot mij: Ik heb
de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het is goed, alles wat zij gezegd
hebben.
29. Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te
onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wèl mocht gaan!
Fascikel 15
911