| toefden hier tamelijk lang; ik geloof dat zij ook enige tijd sliepen, zodat het reeds volop nacht was, toen ik hen op een vlot van balken, dat daar lag, over de stroom zag varen. Marta en een bezeten weduwe van Naïm. 596. Gedurende deze reis van Jezus waren Marta, Joanna Chusa en Veronika op weg naar Kafarnaüm. In Kana, waar zij verwijlden (waarschijnlijk op de sabbat 17 augustus), kwam een verwante der H. Familie, een weduwe van ongeveer 30 jaren en Maria genaamd, tot Marta en bad haar om een goed woord voor haar bij Jezus. Zij was DIE weduwe, wier aanbod Jezus te Naïm voorlopig niet had aanvaard, toen een vriendin der weduwe van Naïm, na door Jezus tot volgelinge aangenomen te zijn, haar bij Jezus aanbevolen had. Zij had in andere plaatsen slecht geleefd, bij zover dat zij eens één van haar minnaars had vergiftigd. Hier te lande wist men dit niet; zij was echter, bij het vernemen van Jezus’ barmhartigheid jegens de zondaren, zeer geraakt geworden, en het was voortaan haar enigst en vurigst verlangen boetvaardigheid te doen en genade te vinden. Zij zocht derhalve (op 17 augustus) Marta in Kana op en bad haar om haar voorspraak bij Jezus’ Moeder, en zij beleed haar al haar misslagen; zij offerde ook een deel van haar vermogen in goudstaafjes, en was bereid ook al haar overig bezit er bij te geven. De H. Vrouwen waren nog niet vergeten wat Jezus hun in Betanië, naar aanleiding van de verloren parel, gezegd had, en daarom ontvingen zij deze vrouw vriendelijk en vergezelden haar naar Kafarnaüm, omdat zij toen nog door een duivel en wel door een stomme duivel bezeten was. In haar aanvallen moest zij dan bewaakt worden, want in haar crisissen Fascikel 16 937 |