| de scheiding slechts toegestaan had voor een ruw, aardsgezind en zondig volk. Zij ondervroegen Hem ook over het verwijt van de Nazarethanen, dat Hij geen liefde tot zijn naaste had, daar Hij in zijn vaderstad, die Hem toch het naaste was, geen genezingen wilde doen; of men dan zijn stadsgenoten niet voor zijn allernaasten moest houden? Toen bracht Jezus hun in een lang onderricht de juiste opvatting van de liefde tot de naaste bij, en dit door middel van allerhande gelijkenissen en vragen. Hij ontleende deze gelijkenissen aan verschillende ambachten en beroepsbezigheden in de wereld en vooral aan die, welke kenmerkend waren voor enige steden, die men ver in de omtrek kon zien en waarnaar Hij met de hand wees. Hij zei ook dat wie Hem wilde volgen, vader en moeder moest verlaten en toch het vierde gebod onderhouden; hij moest zijn vaderstad behandelen, zoals HIJ Nazareth, indien ze dit verdiende en toch de liefde tot de naaste beoefenen. De eerste naaste die vóór de evenmens komt, is God de hemelse Vader en Degene die Hij gezonden heeft. Dan weidde Hij over de naastenliefde uit, zoals de wereld die beoefent. “De tollenaars te Galaäd dáár”, zei Hij, wijzend op de stad waarheen zij zich begaven, “beminnen degenen het meest, die hun het meest tol betalen.” Vervolgens wees Hij op Dalmanoeta, dat (in het noorden) aan hun linkerzijde lag, en zei: “Dáár, die tentenmakers en tapijtwevers beminnen als hun naasten degenen die veel tenten van hen kopen en hun eigen noodlijdende medeburgers laten zij zonder tentdak boven hun hoofd.” Fascikel 16 943 |