| Deze leerlingen, die Jezus thans vergezelden (en geen Joden waren), lieten niet de minste vrees voor de tollenaars blijken. – Omdat Jezus te Nazareth bij de Essenen geherbergd had en de Farizeeën Hem ook daar een verwijt van hadden gemaakt, ondervroegen de leerlingen Hem over de Essenen. Ik hoorde nu dat Jezus hen vragenderwijze prees. Hij noemde allerlei gebreken op tegen de naastenliefde en rechtvaardigheid en vroeg daarbij telkens: “Doen de Essenen dit? Doen ze dat?” In de nabijheid van Galaäd schreeuwden enige bezetenen, die vóór de stad in een woest gewest rondzwierven, Jezus tegen; zij waren geheel verlaten, leefden van roof en doodden eventueel ook mensen in de omstreken en bedreven gruwelen van alle aard. (Merk op dat wij hier ook dicht bij het gewest der Gergesenen zijn, waar wilde bezetenen geen zeldzaamheid waren.) Jezus keek naar hen en zegende hen; zij werden hierop aanstonds stil en van de duivel verlost; zij kwamen tot Hem gelopen en vielen vóór zijn voeten neer. Hij vermaande hen tot boetvaardigheid en tot de doop en beval hun hiervoor nog te wachten tot zijn leerlingen te Ennon weer zouden dopen (nr. 668). Bij Galaäd was de grond steenachtig, een witte brokkelachtige rotsgrond. Op weg naar Gerasa. 603. 20 augustus. – Jezus trok heden over de bergen (Hij stijgt uit het Hiëromaxdal noordwaarts op de hoogten) die op hun zuidelijk einde Gamala (Dabboesijeh) dragen. Hij ging (ietwat) noordwestwaarts weer in de richting van het Meer. Op zijn tocht over de bergen hier ten oosten van het Meer van Galilea, passeerde Hij ongeveer een uur Fascikel 16 950 |