| Ik zag nu in een bijvisioen hoe Marta haar tot de H. Maagd had gebracht en voor haar bij Maria ten beste had gesproken. (Over deze bezetene, zie nr. 596). De H. Moeder van Jezus zag de ongelukkige vrouw zeer ernstig aan, en liet haar een hele tijd op een afstand staan. Toen werd het berouw in het hart van de weduwe hoe langer hoe heviger; zij stortte eindelijk een vloed van tranen en smeekte: “O Moeder van de Profeet, bid Uw Zoon voor mij, opdat ik nog genade bij God moge vinden.” Toen de Moeder van Jezus nu haar berouw had herkend, zond zij de bode tot Hem. Maar Jezus zond nu de bode terug met de verzekering dat ze reeds verlost was en dat Hij te zijner tijd zou komen. Hij genas haar, zoals de zoon van de hofbeambte van Kafarnaüm uit de verte. Ik zag op het ogenblik van deze woorden van Jezus dat de weduwe te Kafarnaüm als dood neerzonk en dat de H. Vrouwen haar opnamen en te bed brachten; hierop kwam zij spoedig weer tot zichzelf en voelde zich volkomen verlost. Ik meen dat er reeds gedurende haar berouw een aantal duivels van haar geweken waren. Marta en haar gezelschap reisden met haar, nog eer Jezus hier kwam, naar Betanië terug. Hier logeerde Marta haar in een zijgebouw van haar huis, waarin zij reeds verscheidene vrouwen ondergebracht had, die voor de armen en de leerlingen allerlei kledingstukken vervaardigden. Zij leefde hier stil in boetvaardigheid en arbeid en gaf geheel haar bezit ten beste aan Jezus’ gemeente. Haar leven geleek bijzonder goed op dat van Magdalena, behalve dat zij getrouwd was geweest; zij kende goed Dina, de Samaritaanse vrouw, die eveneens van Damascus was. Fascikel 16 956 |