| weer daar bleef staan; Hij wandelde op die manier heen en weer. Zijn woord was op zijn toehoorders afgestemd; Hij onderrichtte hen op de wijze, waarop men zich met reizigers onderhoudt. Hij vroeg: “Van waar zijt gij? Wat heeft u tot deze reis bewogen? Wat verwacht gij van de Profeet?”. En zelf antwoordend op de vragen die Hij hun stelde, zegde Hij hun hoe zij moesten worden en wat ze moesten doen om aan de zaligheid deelachtig te worden: “Gelukkig zijn zij,” zei Hij, “die een lange en moeizame reis ondernemen om de zaligheid te zoeken, maar wee degenen onder wie ze opstaat, die ze voor het grijpen hebben en ze niet aannemen.” Hij verklaarde hun voorzeggingen betreffende de Messias, weidde uit over de roeping van de heidenen en verhaalde ook de roeping en de reis van de H. Driekoningen, enz. Van deze laatste geschiedenis wisten de heidenen het een en ander. Er waren hier ook mensen uit het gewest en de stad, waar, bij huizen die er als steenovens uitzagen, de dienaar van de koning Abgar van Edessa overnacht had op zijn terugreis naar zijn meester met het afbeeldsel en de brief van Jezus, en waar in de nacht het lichtverschijnsel had plaats gehad. Jezus verhaalde nog vele kleine gelijkenissen; Hij genas geen zieken. De mensen waren hier meestal goed van aard en Hem gunstig gezind, maar toch vormden degenen onder hen, die spijt hadden meegekomen te zijn, een hele groep; zij hadden van de Profeet iets anders verwacht, iets dat meer hun zinnen en aardsgezindheid streelde. 608. Tegen de middag (van de 21e) ging Jezus met de vier leerlingen het middagmaal nemen bij een farizese leraar van de Joden; hij Fascikel 16 959 |