background image
woonde vóór de stad en had reeds gisterenavond, en deze morgen
opnieuw, Jezus te gast genodigd, maar toch was hij te
hoogmoedig om de onderrichting van de heidenen bij te wonen; er
waren nog enige Farizeeën uit de stad tegenwoordig; zij
ontvingen Jezus met een grote, doch geveinsde vriendelijkheid en
Jezus kreeg onder de maaltijd een kans om hun eens
duchtig de waarheid te zeggen.
Een heidense slaaf of dienaar bracht op tafel een prachtige, bonte
schotel met allerlei kostbaar suikergebak, dat met een mengsel
van specerijen bereid was en de vorm van allerhande figuren, van
vogelen en bloemen, enz. vertoonde. Een van de aanwezigen
bemerkte dat de schotel niet volmaakt rein was en kwam met een
heftige reclamatie daartegen voor de dag (cfr. Mt. 23, 25). Hij
viel tegen de arme slaaf onbeschoft uit, berispte hem en stiet hem
hardhandig achter de andere dienaars terug.
Toen zei Jezus: “Niet de schotel is vuil, maar wat er in
is.” De gastheer antwoordde dat Hij zich vergiste: “het
suikergebak was van het zuiverste gehalte en zeer kostelijk.”
Jezus hernam: “De inhoud is zeer onrein, want hij is
een louter genotsmiddel, samengekneed uit het
zweet, het bloed, het merg en de tranen van
weduwen, wezen en armen.” Hierop diende Hij hun
nog een duchtige berisping toe over hun levenswijze
en verkwistingen, gierigheid en schijnheiligheid. Dit
verbitterde hen zeer erg, maar zij konden er niets op antwoorden
en verlieten de een na de ander het huis, zodat alleen de gastheer
overbleef. Hij bleef Jezus een geveinsde vriendelijkheid betonen
en dit in de hoop toch nog iets te ontdekken, wat hij in de
commissie te Kafarnaüm tegen Hem zou kunnen inbrengen.
Jezus onderwees tegen de avond nogmaals de
heidenen op de berg; zij vroegen ook of zij zich door de
leerlingen van Joannes moesten laten dopen en gaven de wens te
kennen zich hier in het land te komen vestigen. Jezus raadde
hun aan, hun doopsel nog uit te stellen, tot zij beter
Fascikel 16
960