| vlottende kassen of tonnen, schipvleugelen of vinnen, opdat het schip in de storm niet zou kunnen omslaan; men verzwaarde of verlichtte die tonnen, naar gelang het schip dieper of hoger moest gaan. Zo waren ze somtijds met water gevuld en somtijds ook ledig; men gebruikte ze eventueel ook om er gevangen vis in te bewaren. Uit het schip kon men van achteren en van voren (zijdelings) planken schuiven, om beter bij deze tonnen te kunnen komen, of ook om nabijgelegen schepen te kunnen bereiken of om de netten op te trekken. Wanneer er niet gevist werd, zetten zij ook karavanen en reizigers over het Meer. De vissers en schippersknechten waren heidense slaven en ook Petrus had er in zijn dienst. 610. Jezus landde (in de nacht van 21 op 22 augustus) boven Betsaïda, niet verre van het melaatsenhuis, waar Petrus, Andreas, Joannes en Jakobus de Meerdere en de Mindere en Filippus en nog een andere, meen ik, op Hem wachtten (zie kaart hierna). Zij gingen niet door Betsaïda, maar volgden de kortste weg, die vóór het noordelijk einde van Betsaïda over de hoogte liep en kwamen bij Petrus’ huis in het dal tussen Kafarnaüm en Betsaïda. (Wij verstaan door hoogten de heuvel ten noorden van de heuvel  Oreimeh, waarop nl. het dorp van de hoofdman gelegen was en door  ‘huis’ zijn woning dicht bij Kafarnaüm; hier toch verzamelden zich  steeds de zieken).   Hier in dit huis was de Moeder van Jezus met de andere vrouwen. Petrus’ schoonmoeder lag ziek te bed; Jezus bezocht haar, maar genas haar nog niet. Fascikel 16 964 |