| horen, (zijn wil te volbrengen, mijn zending te vervullen) en Ik heb Hem niet tegengesproken.” (Jes. 50, 4-5). – Toen Jezus dit nu op zichzelf toepaste, namen de Farizeeën dit zeer banaal op, als prees Hij zichzelf (in strijd met alle regels der welvoeglijkheid). Hoewel zijn redevoering hen geboeid had en zij na zijn toespraak tot elkander zeiden: “Nooit heeft een profeet zo geleerd.” (cfr. Joa. 7, 46), toch lieten zij daarom niet na elkaar woorden van nijd en haat toe te fluisteren. Voorts las Jezus nog deze plaats uit de Profeet: “Ik heb Mij voor hen vermoeid (Jes. 49, 4); ik heb Mij in het aangezicht laten slaan en mijn lichaam laten geselen.” (Jes. 50, 6-7), en Hij legde dit uit als een voorspelling van de vervolging, die Hij reeds geleden had en nog lijden zou. Hij maakte gewag van de slechte behandeling, geleden te Nazareth. “Nochtans, vervolgde Hij, dat degene die Mij veroordelen wil, naar voren trede.” (Jes. 50, 8). “De godvrezenden zullen mijn stem horen; de onwetenden zonder voorlichting zullen tot God roepen en hopen” (Jes. 50, 10). “Maar voor de versteenden zal het oordeel komen en die het vuur aangestoken hebben, zullen te gronde gaan” (Jes. 50, 11). Volgens Jezus’ verklaring behelsde dit een voorspelling van de ondergang van het joodse volk en van Jeruzalem. Jesaja 49 Tweede profetie aangaande de knecht des HEREN 1. Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natiën in de verte. De HERE heeft mij geroepen van moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. 2. En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij maakte mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij mij. 3. En Hij zeide tot mij: Gij zijt mijn knecht, Israël, in wie Ik Mij zal verheerlijken. 4. Doch ik zeide: Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt. Evenwel, mijn recht is bij de HERE en mijn vergelding is bij mijn God. Fascikel 16 978 |