| verzucht om de Profeet, om de Messias te bekomen, die u van uw last zou verlossen (cfr. Mal. 3, 1; Jes. 10, 27; 14, 24-27), maar wanneer Hij zich aanbiedt, zult ge Hem niet willen en Hem miskennen, omdat Hij aan de valse denkbeelden die gij van Hem hebt, niet zal beantwoorden.” Nu noemde Jezus de tekenen op, die het bewijs waren van zijn komst. Naar die tekenen verlangden zij al lang; om hun verwezenlijking baden zij; zij lazen ze voor uit hun rollen in de synagogen; zij onderwezen die in hun scholen. “Die tekenen zijn er nu, zei Jezus; Ik toon ze u en gij ziet ze; ze zijn door de profeet voorspeld: de lammen zullen gaan, de blinden zien, de doven horen, de stommen spreken en juichen. (Mt. 11, 5; Jes. 35, 5; 61, 1). Doen zij dat nu niet? Wat betekent die toeloop van heidenen, die de lering komen aanhoren? Wat roepen de bezetenen? Waarom varen de duivelen uit? Waarom wordt God door de genezenen geprezen? Vervolgen de boze bedervers de Profeet niet? Omringen de spionnen Hem niet? Zij zullen de Zoon van de Heer van de wijnberg buitenstoten, verwerpen, ter dood brengen. Maar hoe zal het met hen aflopen? Wilt gijzelf de zaligheid niet aannemen, ze zal toch niet verloren zijn; gij zult niet kunnen beletten dat de armen, zieken, tollenaars en zondaars, de boetvaardigen, ja, ook de heidenen ze ontvangen, tot wie ze zich zal wenden, wanneer ze van u zal wijken.” Op deze manier sprak Hij hen in zijn lering aan. Hij zegde hun ook: “Gij geeft toe dat Joannes een profeet is (cfr. Joa. 5, 33); zoals gij weet, hij zit gevangen; gaat tot hem in zijn gevangenis; vraagt hem wiens wegen hij bereid heeft en van wie hij nog Fascikel 16 985 |