| steeds getuigenis geeft!”. Terwijl Hij aldus verder sprak en van geen ophouden wist, nam de verbittering van de Farizeeën gedurig toe en zij fluisterden en morden elkaar in de oren. 621. Ondertussen kwamen 8 ziekelijke mannen aandragen met vier voorname zieke mannen uit Kafarnaüm, die aan een onreine krankheid leden (cfr. Mt. 9, 1-8). Zij brachten die op een plaats van het voorhof, waar Jezus hen kon zien en waar zij Hem konden horen. Wegens hun bijzondere ziekte mocht men hen maar langs één zijde binnen brengen en deze toegang was nu door het gedrang versperd, zodat de dragers, die zelf halfziek waren, zich genoodzaakt hadden gezien, de bedlegerigen op een plaats die zich daartoe leende, over een kleine muur te heffen en tussen de menigte door te dringen. Verrast week deze uit elkaar, verschrikt voor de onreinheid van hun ziekte, en maakte onwillekeurig aldus plaats. De Farizeeën echter, dit ziende, morden met grote verbittering tegen die lijders als tegen openbare zondaars met een onreine ziekte; zij deden luidop hun beklag: “Welke wanordelijkheid! Onbeschoftheid! dat zulke mensen zich tot in onze nabijheid wagen!” Deze woorden door het volk voortlopend, bereikten het oor van de zieken zelf; dit stemde hen zeer mistroostig: zij vreesden dat Jezus, die hierdoor kennis van hun zonden gekregen zou hebben, hen niet meer zou willen genezen. Nochtans waren zij vol berouw en hadden zij sedert lang naar zijn hulp verlangd. Toen Jezus de uitingen van verontwaardiging der Farizeeën gehoord had, wendde Hij zich onder zijn toespraak, op het ogenblik dat hun verbittering de zieken zo bedroefd en ontmoedigd had, naar de plaats van het voorhof waar dezen lagen. Hij zag hen vol liefde en doordringend aan en riep hun toe: “Uw zonden zijn u vergeven!” Hierop barstten die ellendige mannen in tranen uit, maar de Farizeeën morden vol verbittering: Fascikel 16 986 |