| “Hoe waagt Hij het, dit te zeggen? Welke macht heeft Hij dan wel om zonden te vergeven?” Nu zei Jezus hun: “Volgt Mij naar beneden en ziet wat Ik doe. Waarom neemt gij er aanstoot aan, dat Ik de wil van mijn Vader volbreng? Wilt gijzelf de zaligheid niet, misgunt ze dan ten minste aan rouwmoedige boetvaardigen niet! Gij ergert u aan mijn genezingen op de sabbat. Rust de hand van de Almachtige op de sabbat om het goede te doen en het kwade te straffen? Voedt Hij, geneest Hij, zegent Hij niet op de sabbat? Maakt Hij u op de sabbat niet ziek? Laat Hij u op de sabbat niet sterven? Neemt het dus de Zoon niet kwalijk, dat Hij op de sabbat de wil en de werken van zijn Vader volbrengt.” (cfr. Joa. 5, 17). Toen Hij nu bij de zieken gekomen was, plaatste Hij de Farizeeën op één rij, ver van de zieken en zei hun: “Blijft dáár staan, op een afstand, want voor u zijn ze onrein, maar niet voor Mij, want hun zonden zijn hun vergeven. En zegt Mij nu: Is het moeilijker tot een rouwmoedige zondaar te zeggen: “Uw zonden zijn u vergeven”, dan tot een zieke te zeggen: “Sta op en ga met uw bed hier vandaan?”” (cfr. Mt. 9, 5). 622. Maar zij konden niets antwoorden. Hierop ging Jezus tot de zieken en legde hun de een na de ander zijn handen op, stortte een gebed van enige woorden over hen, hief hen bij de handen omhoog, beval hun God te danken, niet meer te zondigen en hun bedden weg te dragen. Zij stonden alle 4 van hun bed op. De 8 halfzieke die hen gedragen hadden, waren (nu ook) zeer flink (wellicht ook genezen Fascikel 16 987 |