| daarover, dat zij aan dat bedrijf weldra voorgoed vaarwel zouden moeten zeggen om Hem te volgen. Toen werd Petrus weer bang, viel vóór Jezus op de knieën en bad Hem zijn onwetendheid en zwakheid toch in aanmerking te nemen en hem in zulke verheven ondernemingen niet te betrekken, aangezien hij zo iets volkomen onwaardig was en de nodige bekwaamheid miste om anderen te onderrichten. Doch Jezus zei hun alle menselijke zorg ter zijde te stellen, daar Hijzelf, die aan de zieken de gezondheid gaf, in hun onderhoud zou voorzien en met de nodige kracht uitrusten om hun opdracht te volbrengen. De overigen waren volkomen tevreden. Alleen Petrus kon uit ootmoed en eenvoud niet begrijpen dat hij geen visser, maar een leraar zou zijn. Dit alles was nog niet hun eigenlijke roeping, die in het Evangelie staat (Mt. 4, 18-22). Deze roeping heeft nog niet plaats gehad. (Ze komt in nr. 901). Nochtans heeft Petrus reeds een aanzienlijk aandeel in zijn zaken aan Zebedeüs overgelaten. 624. Na deze wandeling aan het Meer keerde Jezus terug naar Kafarnaüm en vond enorm vele zieken rondom Petrus’ huis vóór de stad. Na er vele van genezen te hebben, ging Hij in de synagoge preken (cfr. Mk. 1, 32-39). Doch toen het gedrang steeds groter werd, onttrok zich Jezus onbemerkt aan de menigte en ging zonder enig gezelschap in die enge ravijnhof bij de synagoge, waarin Hij zich het vorige jaar, na het sluiten van de sabbat, op 30 Kislew of 29 december, met verscheidene leerlingen teruggetrokken had (fasc. 12, nr. 373). Van hier ging Hij naar een zeer aangename wildernis of bergkloof (bovenste deel van de bijwadi van de wadi Djamoes, zie nr. 612, voetnoot 292); deze strekt zich uit van het landgoed van Serobabel aan de zuidkant van Kafarnaüm zuidwaarts naar een Fascikel 16 991 |