| klein dorp (el-Khoer + Khoreibeh), dat door Serobabels knechten en arbeiders bewoond wordt. In deze kloof waren schone spelonken, geboomte, bronnen, gewassen294. 294 Spelonken, geboomte, bronnen, gewassen. – Omdat Jezus hier nog veel zal terugkeren, in dit centrum van zijn werkzaamheid, beschrijven wij dit hoekje land even nader. K. maakt herhaaldelijk met ophef gewag van deze aangename wildernis of ravijn dat loopt van het landhuis van Serobabel, gelegen aan de zuidkant van Kafarnaüm, naar zijn arbeidersdorp en verder over deze heuvel naar Betsaïda. In dat dorp woonden zijn dienaren en slaven; het omvatte Khoreibeh, el-Koer en het noordelijk gedeelte van de heuvel Oreimeh. Het ravijn is de bijwadi van de wadi Djamoes. *** Hier gebruikt K. het woord ‘spelonken’ minder gepast in het meervoud. In verband met de andere meervoudsvormen kan men het als dichterlijk en algemeen gezegd beschouwen, want in dat ravijn is maar één eigenlijke spelonk. Mogelijk verstaat zij onder het woord ook de steenmijnen in dat ravijn of ook de spelonken in een wijdere omtrek. De aanwezige spelonk is 60 m² groot, kan dus 10 m lang en 6 breed zijn; ze ligt zowat 700 m ten noorden van Khoreibeh, in de buurt van de voornaamste steenmijnen. Het bestaan van deze mijnen bevestigt het woord van K. dat onder Serobabels werklieden steenarbeiders waren. Zelfs hielpen sommigen van hen voor Herodes mee aan de bouw en de toren van Siloë te Jeruzalem, toen deze instortte, waarbij enigen omkwamen en anderen gewond werden (cfr. nr. 1022; Lk. 13, 4-5). *** Voor de hoofdman van Kafarnaüm hadden zij bij hun dorp ook heuvelen geëffend en terrassen aangelegd en het ravijn kunstmatig tot een paradijselijke wildernis en dierentuin ingericht. Daar had Serobabel zijn tuinen en lustplaatsen. De kweek van olijfbomen (natuurlijk waren er ook andere) wordt ook weer bevestigd door een teruggevonden oliepers bij de steengroeven. Dit is ook de heuvel door K. zo vaak vermeld als gelegen tussen Kafarnaüm en Betsaïda, waarover de weg van de ene stad naar de andere liep. Fascikel 16 992 |