| vouwen, van zeer fijne witte wol; vele van hen droegen 2 gordels, één onder de borst en één om de heupen, en in de laatste of onderste gordel werd hun kleed opgeschort d.i. tussen de gordel omhooggetrokken. Deze klederen waren dun en licht, maar onbesprekelijk zedig. De wijde mouwen werden door middel van spelden of spangen omhoog en omlaag geschoven, en ze eindigden met grote, stijve handkragen of -lobben kroezig met vele vouwen als opengespreide pauwenstaarten; rondom de pols of handwortel stonden ze dus stijf, wiel- of waaiervormig. Hun hoofdtooi geleek op een pronkmuts, die ik Magdalena eens zag ophebben; ze bestond uit meerdere (bolvormige), om het hoofd liggende wrongen boven elkander, die omwonden waren met witzijden of natuurlijke witte pluimpjes en die naar boven toe in dikte en omkring verminderden of kleiner werden; de muts zag er uit als een van pluimpjes gemaakt slakkenhuis; ze werd van achteren toegebonden en van de top hing een bos lange kwasten neer; zij droegen geen sluiers, maar vóór het aangezicht een gelaatsdoek, bestaande uit twee fijngevouwen, witte, doorzichtige helften, die afhangend de neus bedekte en van 2 ooggaten voorzien was; zij konden hem half of geheel terugslaan, naar gelang zij zich min of meer tegen de zon wilden beschermen. In de tegenwoordigheid van mannen lieten zij hem neer. 631. Ik zag de vrouwen een zeer lustig spel spelen. Ieder van hen had om de heupen een gordel, waaraan een ring of een lus vast was, waaraan zij elkaar met hun ene hand vasthielden, zodat hierdoor een kring ontstond, terwijl zij de andere hand vrij hielden. In hun kring was ergens een juweel verborgen; de kring draaide zolang heen en weer, tot een van de speelsters het kostbaar stuk ontdekte. Wanneer deze zich nu bukte om het op te nemen, versnelden de andere hun draailoop. Nu boog zich ook de volgende om het juweel te grijpen; maar hierbij vermeden zij te vallen, doch meer dan eens tuimelden zij allemaal onder uitbundig schatergelach op elkaar. Fascikel 16 1005 |