| in de kring rond. Op de achtergrond stonden vreesachtig verscheidene jichtlijders, mannen die hier het bad gebruikten; zij hadden zich nog niet tot bij Jezus gewaagd. Jezus herhaalde in het algemeen wat Hij gisteren en eergisteren geleerd had en Hij spoorde hen nogmaals met klem aan, om zich van alle zonden te reinigen. Allen hadden Hem lief gekregen; zij voelden zich tot Hem aangetrokken. Menigeen zei: “Heer, wie U gehoord heeft, kan U niet weerstaan!” Jezus vroeg hun: “Gij hebt veel over Mij horen spreken en nu hebt gijzelf Mij gehoord, wie meent gij dat Ik ben?” Toen zeiden enigen: “Gij zijt méér dan een Profeet! Geen profeet kan op die manier zulke waarheden verkondigen, geen profeet zulke wonderen verrichten!” Maar anderen zwegen. En Jezus, die wist wat dezen dachten, wees op hen die zwegen en sprak: “Dezen hebben gelijk!” Één van hen zei ook: “Heer, Gij kunt alles. Is het waar? Men vertelt dat Gij reeds doden opgewekt hebt, de dochter van Jaïrus?” Hij bedoelde de Jaïrus, die in een stad niet verre van Gibea woonde (nl. in Fasaël) waar Jezus eenmaal de zo verwaarloosde inwoners had onderricht; ik heb dit vroeger eens verteld (fasc. 11, blz. 183; fasc. 12, blz. 281). Jezus antwoordde: “Ja, het is waar!” Dezelfde zegsman vroeg verder: “Hoe is het mogelijk dat die voortreffelijke man onder dat minderwaardig volk in zulk een slecht befaamd dorp wil wonen?” Jezus sprak toen van de bronnen in de woestijn; Hij wilde zeggen dat het goed was dat de zwakken een deugdzaam man aan hun hoofd hadden. Fascikel 16 1008 |