| - Hij legde vele passages uit de lezing op zijn Rijk uit, op de Kerk en op de hemel (Jes. 54, 11-13). - Hij vergeleek ook de tegenwoordige leraars van de Joden bij stomme honden, die in plaats van waakzaam te zijn, zich vetmesten, vreten en zuipen (Jes. 56, 9-12). Hiermee bedoelde Hij ook de Herodianen en Sadduceeën te treffen, die heimelijk spioneerden, en, zonder te blaffen, de mensen aanvielen, ja, zelfs de herder van de kudden (Jezus zelf); zijn uiteenzetting was zeer scherp en treffend. Jesaja 54 Sions heerlijke toekomst 1. Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de HERE. 2. Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. Ik geef hun een eeuwige naam die nooit zal vergaan … Hen zal ik brengen naar mijn heilige berg (in mijn Kerk, daarna in de hemel) en hen vreugde doen smaken in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welkom zijn op mijn altaar; waarachtig mijn huis zal worden genoemd en zijn: een huis van gebed voor alle volken … Bij de kinderen die ik uit mijn volk reeds bijeen heb gebracht, voeg ik nog anderen .”” (Jes. 56, 3-8). De Latijnse naam voor ‘gesnedenen’ is ‘eunuch’, d.i. een man die door heelkundig ingrijpen het vermogen of orgaan werd ontnomen om nakomelingschap te verwekken. Met deze naam duidden de Joden ook de heidenen aan, bij wie overal deze praktijk bestond; men trof ze aan – en ze bestaat nog – bij de Egyptenaren, Assyriërs, Ethiopiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, enz. In de Oosterse wereld heeft alleen de Wet van Mozes stelling tegen deze praktijk genomen; ze heeft zelfs de castratie van dieren ten strengste verboden (Deut. 31, 1; Lev. 22, 26). De ontmanning van mensen is een misdaad tegen de natuur en met de schandnaam ‘eunuch’, ‘ontmande’, ‘gesnedene’ wezen de Joden de heidenen aan, die voor de Joden zondaren waren, afgesneden van Gods Wet. Fascikel 16 1032 |