| (Ex. 20; Deut. 4, 5). Hij bracht alles terug op het Rijk van God. 646. Een Herodiaan trad zeer eerbiedig naar voren tot Hem en bad Hem toch te verklaren hoe groot het getal wel zou zijn van hen, die in zijn Rijk kwamen (cfr. Lk. 13, 23). Zij wilden Hem met deze vraag vangen, aangezien alle Joden door de besnijdenis (en slechts zij, naar hun mening) daaraan deel moesten hebben, en aangezien Hij toch van de heidenen en gesnedenen gesproken had (als zullende gered worden) en zo vele Joden verworpen had. Jezus gaf geen rechtstreeks en afgelijnd antwoord op deze vraag, maar benaderde haar van verschillende zijden en kwam eindelijk bij een punt dat ze volkomen oploste. Hij antwoordde met tegenvragen, zoals deze: “Hoevelen zijn er uit de woestijn Kanaän binnengegaan? Zijn zij nochtans niet allen door de Rode Zee getogen? En na door de Jordaan gegaan te zijn, hoevelen hebben het Land werkelijk bezeten? Hebben zij het volledig veroverd? En hebben zij het niet, ja, tot op heden met de heidenen moeten delen? Zijn zij er nooit en nergens uit verdreven geworden?” Hij voegde hier nog aan toe, dat niemand in zijn Rijk zou komen dan door de enge weg en door de bruidsdeur, en er werd mij verklaard dat dit Maria en de Kerk was, waarin wij door de doop herboren worden, en uit wie de Bruidegom geboren is, opdat Hij ons in haar zou voortbrengen en door haar in God301. 301 Wij moeten door Maria binnengaan. – De leer van de Montfort, die op de vaders steunt, komt hierop neer: “Maria is de vorm Gods; wie in deze Fascikel 16 1035 |