| dusver er in geslaagd waren de zieken uit hun eigen stad van Hem verwijderd te houden. Zij vielen verwoed tegen deze arme ongelukkigen uit en zeiden hun met een masker van vroomheid en onder schijnheilige voorwendsels, dat ze zich wegpakken moesten en hier geen herrie komen veroorzaken, dat Jezus nu met hen gewichtiger zaken te verhandelen had, dat het nu geen tijd voor Hem was zich met zieken op te houden. Daar die arme mensen niet vlug van de plaats weg konden, lieten zij hen wegdrijven. In de synagoge leerde Jezus hoofdzakelijk over de sabbat en de heiliging ervan. Dit gebod kwam immers voor in de lezing uit Jesaja van heden (Jes. 56, 2. 4. 6). Nadat Hij lang over het onderhouden van de sabbat gesproken had, wees hij de Herodianen in de verte de diepe stadsgracht aan, op de boorden waarvan hun ezels graasden en Hij stelde hun de vraag: “Indien één van die ezels op de sabbat in die gracht ginds neerstortte, zoudt gij hem op de sabbat er niet uittrekken, opdat hij niet omkomen zou?” Zij zwegen en Jezus vroeg hun verder: “Zoudt gij dan dezelfde hulp en redding niet mogen verschaffen aan een mens?” Zij hielden nogmaals hun mond. En Jezus vervolgde met een onverbiddelijke logica: “Zoudt gij een weldaad afwijzen, die u tot heil van ziel en lichaam op een sabbat aangeboden wordt? Is dan een werk van barmhartigheid op een sabbat niet geoorloofd?” Ook hierop wisten zij niets te antwoorden. En Jezus trok de conclusie: “Uit uw stilzwijgen besluit ik dat gij niets hiertegen in te brengen hebt. Waar zijn bijgevolg die ellendige zieken, die Mij daar straks vóór de synagoge om hulp en genezing smeekten? Brengt ze hier.” Fascikel 16 1041 |