| Ver van de overige zieken stonden tegen een muur geleund verscheidene bloedverliezende vrouwen; ze waren gesluierd; zeer verlegen keken zij zijwaarts of wierpen nu en dan door de spleet van hun sluier (fasc. 2, nr. 65, voetnoot 151 en fasc. 3, nr. 72, voetnoot 163) met een ellendig gelaat een blik naar Jezus. Tenslotte ging Jezus naar hun kant, raakte ze aan en genas ze en ze wierpen zich dankend voor Hem neer. Al deze mensen, genezenen en gezonden, juichten en zongen Gods lof. Doch de Farizeeën in het huis hadden alle openingen of toegangen van het huis dicht gedaan; zij ergerden zich bij hun gastmaal aan Jezus en keken herhaaldelijk door de venstertralies naar wat Hij deed. Doch deze genezingen duurden lang, en daar zij zich nu naar huis wilden begeven, moesten zij over het voorhof gaan, dwars door alle zieken, genezen en juichende mensen. Dit was hun een steek in het hart. De volksmenigte was ten laatste zo groot, dat Jezus zich in het huis moest verbergen, tot ze uiteengegaan was. Het was reeds schemeravond, toen 5 levieten Jezus en de leerlingen kwamen uitnodigen om in het schoolgebouw dat zij bestuurden, te overnachten. Zij verlieten de farizese grondbezitter met dankbetuiging en Jezus gaf hem nog een korte vermaning, waarin Hij een uitdrukking gebruikte die op hem paste, gelijk de uitdrukking van vossen op de Herodianen; de man toonde zich voort vriendelijk. In het schoolgebouw nam Jezus met zijn leerlingen een collatie (= een licht avondmaal, in het bijzonder dat op vastendagen is toegestaan) en zij sliepen in een lange gang, waarin tapijten uitgespreid en de legersteden door verplaatsbare schotwanden gescheiden werden. Dit huis was een jongensschool, maar ook werd in een lokaal in het voorste gedeelte onderwijs gegeven aan volwassen heidense vrouwen, die grondiger kennis (van het Jodendom) verlangden om Jodinnen te kunnen worden. Deze school had sedert de tijd van Jakob niet opgehouden hier te bestaan, dankzij overlevering van hand tot hand. Fascikel 16 1053 |