| Jakob hield zich daar lang verborgen, en wanneer men naar hem vroeg, antwoordde Rebekka, dat hij in den vreemde de kudden van andere mensen was gaan hoeden. Menigmaal kwam hij ‘s nachts voor korte tijd tot haar en zij hield hem dan voor Esaü verborgen. Hij boorde bij Abel-Mehola een bronput, dezelfde waarbij Jezus vóór de ingang van de stad was gaan neerzitten. De inwoners hielden deze bronput hoog in ere en hij was altijd toegedekt. Hij groef ook nog een grote rechthoekige regenbak daar ergens, waar men met trappen in kon nederdalen. Later lekte het uit, dat hij zich daar ophield, en daar Rebekka bemerkte dat ook hij, zoals Esaü, zich veroorloofde een Kanaänietische dochter het hof te maken, zond zij, in verstandhouding met Isaäk, hem naar haar vroeger vaderland tot zijn oom Laban (Gen. 28, 5) bij wie hij Rachel en Lia door zijn arbeid verdiende (Gen. 27, 15-28). Rebekka had haar school, zeer verre van haar woning in het land Heth, opgericht, omdat de Filistijnen Isaäk veel last en ruzie veroorzaakten (Gen. 26) en hem zo dikwijls alles te schande maakten. Zij had te Abel-Mehola een man uit haar vaderland in Mesopotamië, alsook haar voedster aangesteld, die, geloof ik, zijn vrouw was. De scholiersters woonden in tenten en werden in alles onderricht wat een vrouw van nomaden voor haar huishouding moest weten; zij leerden er ook de godsdienst van Abraham en de plichten van een vrouw in het volk van Abraham; zij hadden tuinen en plantten er allerlei klim- en kruipplanten, zoals kauwoerden (= kalebassen), meloenen, komkommers en een soort van tarwe; zij hadden ook zeer grote schapen, waarvan zij de melk aten. 658. Ik heb ook gezien dat zij leerden lezen, en hoe ze zich dit, zoals ook het schrijven, slechts ten prijze van inspanningen eigen konden maken; men schreef toen zeer eigenaardig op bruine, dikke lappen. Dit waren geen rollen, zoals later, het waren boomschorsen; ik zag hen er zulke afscheuren; de letters brandden Fascikel 16 1055 |