| De Kanaänieten hadden zwart haar en waren bruiner dan Abraham en zijn landgenoten; deze waren van een geelachtige kleur, waar een rode tint doorscheen. De Kanaänietische vrouwen waren anders gekleed dan de dochters van Israël; ze droegen een wijd rokje van geelwollen stoffe, dat slechts tot de knieën reikte; het bestond uit 4 lappen die onder de knieën met een lint tezamen getrokken waren en alzo een wit dijenkleed of broek vormden met gespleten beenderlingen. Dit kledingstuk was niet om het middellijf gewonden, zoals bij de Joden, maar er tegen samengetrokken met een strop of lint. Brede, wijde vouwen van dit dijenkleed (wellicht ontstaan door de samentrekking rond de heupen en onder de knieën) bedekten aan beide zijden de scheiding (of spleet). Ook om het middel was dit dijenkleed samengetrokken. Het bovenlijf was met een soortgelijk kledingstuk bedekt; dit was een dubbele wollen lap, die over de rug, de borst en de buik hing; de twee stukken stof waren op de schouders samengebonden. Dit soort van wijd scapulier, eveneens aan beide zijden open, was bij zijn onderzoom met een strop om het lijf gesloten en het daalde en hing over het strop neer, zodat het beursde. Zo zagen de klederen van die vrouwen op romp en lenden eruit als een wijde zak, in het midden toegehaald en onder de knieën opeens eindigend. Aan de voeten droegen zij sandalen en van deze liepen kruiswijs opwaarts om de naakte benen tot aan de knieën banden, waartussen men het naakte been kon zien. De armen waren met een fijne, doorzichtige lap stoffe bedekt, die zich door verscheidene blinkende metalen ringen als om de arm sloot. Op het hoofd hadden zij een muts van kleine vederen, die boven in een spits eindigden, waarvan een soort helmkam van achteren omneerboog; deze kam eindigde met een grote vederbos. Fascikel 16 1058 |