| De heidense vrouwen die de oudvaders tot bijvrouw namen, b.v. Abrahams Moorse vrouw Ketura (Gen. 25, 1) waren uit zulk een zuiverder getekende stam; het staat me nu niet klaar voor de geest van waar bij de andere volkeren de praktijk gekomen was hun stammen door zulk een teken te onderscheiden en af te zonderen. Ook gingen zij hierbij anders te werk dan de nakomelingen van Abraham. Voor dezen was de besnijdenis het goddelijk zegel op hun huwelijksverbinding of verbond met God; in de heiligste en zuiverste vrucht van deze vereniging zou het Woord van God later, door overlommering van de H. Geest, het vlees aannemen. Het was toen de heiligste taak van de godsdienst mee te werken met de barmhartige inzichten van God tot de ontwikkeling, de aankweek van een zeer rein geslacht van mensen door uitschakeling van slechte elementen en door verzameling van goede in de verbinding van mensenparen tot een heiliger geslacht. Inderdaad uit zulke geslachten zijn alle profeten, alle voorouders en stamgenoten van de H. Familie en tenslotte de H. Familie zelf voortgekomen. En dit uitweren van bozen en dit samenbrengen van verspreide deugdzame mensen tot een heilig geslacht duurt nog voort in het huwelijksverbond van Jezus-Christus met zijn bruid de H. Kerk. En wie dit goed begrijpt, zal ook inzien hoe heilloos, noodlottig en hoe strijdig met Gods plannen de gemengde huwelijken zijn. Zulke dingen schijnen ons zo vreemd, ons zo weinig aan te gaan, en toch raken ze ons van zo nabij. Om het belang van die afscheiding tussen goed en kwaad te begrijpen (door het vermijden van gemengde huwelijken), herinnere men zich de parabel van de landbouwer die in de oogst de goede tarwe verzamelt, het onkruid afscheidt en de tarwe op de dorsvloer want, om ze te zuiveren van stoppels en kaf, die bestemd zijn voor het vuur. Fascikel 16 1065 |