| Jezus leerde voor de jongens veel uit en over het boek JOB, te meer daar enige rabbijnen het historisch karakter van zijn geschiedenis ontkenden, hiertoe aangepord door het feit dat de Edomieten, uit wie Herodes afstamde, de Joden voor gekken hielden, omdat zij aan het bestaan en de geschiedenis geloofden van een man uit het land Edom, die daar door niemand gekend was; het was niet anders, beweerden zij, dan een louter verdichtsel, uitgevonden om de Israëlieten in de woestijn tijdverdrijf te bezorgen. Jezus verklaarde nu aan de jongens de geschiedenis van Job, die een werkelijke geschiedenis was, en Hij verhaalde die meteen op de wijze van een profeet en kinderleraar, alsof Hij alles vóór zich zag gebeuren, alsof het zijn eigen geschiedenis was, alsof Hij alles had gezien en gehoord, of alsof Job zelf Hem die had verteld. Hem zo ziende en horend had men kunnen denken dat Hij alles meebeleefd had, of dat Hij een engel van God of God zelf was. Dit kwam de jongens niet zeer vreemd voor, want zij voelden aanstonds dat Jezus een Profeet was; zij hadden ook van Melchisedek gehoord dat niemand wist wie hij was (cfr. Hebr. 7, 1-3). Ik heb helaas! door kommer en angst, het meeste van Jezus’ onderricht vergeten. Wat echter de uitwijding over Job betreft, daarvan herinner ik me nog heel wat en dit wil ik nu verhalen. Fascikel 16 1069 |