background image
De VADER van Job was een zoon van Heber en heette Joktan.
Hoewel een heiden was Job een rechtvaardig man; hij kon bij zijn
ouders niet blijven, want hij had een andere gezindheid; hij
erkende de ware God en vereerde Hem als zijn Schepper; hij
aanbad Hem alleen in de natuur, inzonderheid onder het
beschouwen van de sterren des hemels en bij de wisseling van het
licht, bij het op- en ondergaan van de zon; hij ging zeer
vertrouwelijk met God om en God verscheen hem niet zelden
door een engel of ‘witte man’ zoals zij het noemden. (cfr. Mt. 28,
3; Mk. 16, 5; Hand. 1, 10).
Niets was hem liever dan zich met God over de wonderen der
natuur te onderhouden; zijn godsdienstige denkbeelden waren
zuiverder dan die van zijn landgenoten; hij aanbad niet die
afzichtelijke dierenbeelden, zoals de overige stammen in die tijd,
doch hij had een beeld van de almachtige God uitgedacht en
vervaardigd; het stelde in het klein een mens voor met vleugelen
en met om het hoofd een aureool van stralen; het had de handen
onder de borst bijeen onder elkaar, en het droeg daarop een
wereldbol.
Op deze bol was een scheepje of ark afgebeeld, dat op golvende
wateren dreef; het leek me een voorstelling te kunnen zijn van de
zondvloed. Dit beeld was glanzend, als was het gemaakt van
metaal en het was van zulk een formaat, dat hij het overal met
zich kon meenemen. Vóór dit beeld deed hij dan zijn gebed en
andere godsvruchtoefeningen, waarbij hij als offerande een soort
korrels of koornaren verbrandde; de rook vloog als door een
trechter hoog de lucht in. Ook in Egypte werden later vele
dergelijke beeldjes aangetroffen. Daar zat het beeld in een soort
van zetel, die met een verhemelte of soort baldakijn overwelfd
was.
(cfr. tekst en afbeelding fasc. 7, nr. 181).
Jobab kan inderdaad een samengestelde naam zijn, evengoed als Hamoer-
abi. Dirheimer beschouwt de naam Jobab als de chaldeeuwse vorm van
Job. (A.C.E., 166).
Fascikel 17
1075