bossen en waren genoodzaakt te leven van vogelen en andere
dieren, waarop zij jacht maakten en welke zij rauw opvraten; voor
het overige ontbrak het hun aan alles. Job bebouwde met hen het
land en zelf spitten zij alles om. Job en zijn volk liepen toen nog
schier naakt; zij droegen slechts een doek om het lijf of zelfs maar
een voorschoot. De vrouwen waren wonderlijk gekleed; zij
hadden de borst bedekt, maar daaronder was de navel bloot; zij
droegen een zeer wijde broek, die tot de knieën neerhing en de
benen naakt liet; dit alles zag ik, terwijl Jezus over dit
volk vertelde.
666.
In zijn 1e verblijf ging het Job naar de wind; alles sloeg hem mee;
hij woonde in tenten; zijn vee groeide aan. Eens werd hem een
mannelijke drieling en een andere keer een vrouwelijke drieling
geboren; hij had toen nog maar één vrouw; later had hij er drie.
In deze tijd had hij nog geen vaste woonplaats in een stad, doch
verbleef nu hier, dan daar in de landstreek; hij leidde vooralsnog
een nomadenleven in de steppen; het graan aten zij, niet gebakken
als brood, maar als pap en geroost; het vlees aten zij toen ook nog
rauw, doch naderhand werd het koken door hem ingevoerd. In
deze eerste verblijfplaats overkwam Job zijn 1e ongeluk.
Tussen zijn verschillende beproevingen had hij ook te strijden en
zich te verdedigen tegen vele boosaardige, roofzuchtige
volksstammen, waartussen hij leefde.
***
verdreven. Dit laatste strekt zich uit in Midden-Azië tussen het Altaï-
gebergte in het noorden en het Celestesgebergte in het zuiden.
Naar hier kwamen in 1750 een deel van hen terug;
de meeste overigen trokken zich samen in het beschreven gebied ten
noordwesten van de Kaspische Zee.
Sedert 1920 vormen zij een autonoom district ingelijfd in de Sovjet-Unie.
Fascikel 17
1079
|