background image
4. De eerstelingen van uw koren, uw most en uw olie en de eerste wol van uw schapen zult gij
hem geven.
5. Want de HERE, uw God, heeft hem uit al uw stammen uitverkoren, opdat hij voor de HERE
zou staan en dienst zou doen in zijn naam, hij en zijn zonen, altijd door.
6. Wanneer nu een Leviet komt uit een van uw steden in geheel Israël, waar hij als vreemdeling
vertoeft, en naar de wens van zijn hart gaat naar de plaats die de HERE verkiezen zal,
7. en dienst doet in de naam van de HERE, zijn God, zoals al zijn broeders, de Levieten, die
daar vóór het aangezicht des HEREN staan,
8. dan zal hij dezelfde inkomsten hebben als zij, niet medegerekend wat hij door verkoop van
zijn vaderlijk goed verworven heeft.
Waarzeggerij en profetie
9. Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de HERE, uw God, u geven zal, dan zult gij niet
leren doen naar de gruwelen van die volken.
10. Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur
doet gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar,
11. geen bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest
ondervraagt of die de doden raadpleegt.
12. Want ieder die deze dingen doet, is de HERE een gruwel, en ter wille van deze gruwelen
drijft de HERE, uw God, hen voor u weg.
13. Gij zult onberispelijk staan tegenover de HERE, uw God;
14. want deze volken, die gij verdrijven zult, luisteren naar wichelaars en waarzeggers, maar u
heeft de HERE, uw God, dit niet toegelaten.
15. Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de HERE, uw God, u
verwekken; naar hem zult gij luisteren.
16. Juist zoals gij van de HERE, uw God, gevraagd hebt op Horeb, op de dag der samenkomst,
toen gij zeidet: Ik wil niet langer de stem van de HERE, mijn God, horen en dit grote vuur niet
langer zien, opdat ik niet sterve.
17. Toen zeide de HERE tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben;
18. een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal
mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied.
19. De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik
rekenschap vragen.
20. Maar een profeet, die overmoedig genoeg is om in mijn naam een woord te spreken, dat Ik
hem niet gebood te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt – die profeet zal
sterven.
21. Wanneer gij nu bij uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de HERE niet
gesproken heeft? –
22. als een profeet spreekt in de naam des HEREN en zijn woord wordt niet vervuld en komt
niet uit, dan is dit een woord, dat de HERE niet gesproken heeft; in overmoed heeft de profeet
het gesproken, gij zult voor hem niet vrezen.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Fascikel 17
1106