Toen kwamen haar 3 kinderen in de kamer:
‐ een knaap van nagenoeg 12 jaar en
‐ twee meisjes van ongeveer 9 en 7 jaar.
Deze hadden geelgestikte rokjes met korte mouwen aan.
Jezus ging tot deze kinderen, sprak hen vriendelijk
toe en onderrichte ze.
De moeder zei: “Dankt de Profeet! Hij heeft mij gered”.
Toen wierpen zich de kinderen voor Jezus op de grond;
Hij zegende hen en leidde ze een voor een, volgens
hun leeftijd, tot de moeder en legde hun handen in
haar hand, en het scheen mij als nam Hij daardoor
een schandvlek van de kinderen, als waren zij nu
wettige kinderen geworden, want het waren kinderen
uit overspel.
Jezus troostte nog de vrouw; ik meen dat zij met haar man
nog verzoend kan worden en Hij vermaande haar om in
de vermorzeling des harten en in boetvaardigheid te
volharden en van nu af een deugdzaam leven te
leiden.
Deze vrouw was uit het gewest van Sufa, in het land van Moab,
en een nakomelinge van Orfa.
‐ Orfa was de weduwe van Cheljon, schoondochter van Noëmi.
Op het aanraden van Noëmi ging Orfa met deze niet mee naar
Bethlehem, terwijl
‐ Rut, de weduwe van Noëmi’s andere zoon Mahalon, haar
schoonmoeder niet wilde verlaten en met haar mee naar
Bethlehem ging.
Deze Orfa, weduwe van Cheljon, zoon van Noëmi en van
Elimelek van Bethlehem, hertrouwde in Moab en uit dit geslacht
stamde Mara (= Maria) de Sufanietin.
De laatste was de vrouw van een Jood en rijk; zij leefde in
echtbreuk en had 4 boelen gehad achter elkaar.
Fascikel 17
1128
|