(waar Hij bij zijn aankomst verwelkomd werd) naar die kant lag;
hier onderwees Hij nog de heidenen.
Ennon lag in het land van Herodes (in Perea), maar het behoorde
als een buiten de grenzen gelegen goed, aan de tetrarch Filippus
toe. Nochtans waren daar weerom vele soldaten van Herodes
komen loeren.
Nog een paar trekken over Rut naar aanleiding van
wat K. zegde over Mara’s afstamming van Orfa.
Rut wilde Noëmi, die uit Moab naar Bethlehem terugkeerde, niet
verlaten, ofschoon deze haar praamde de terugweg naar Moab te
nemen.
“Uw volk is mijn volk”, verzekerde Rut en ze voegde er bij overtuigd, ja,
er zeker van te zijn, dat zij in Israël moest blijven.
“Immers,” betoogde zij, “ik ben met een teken op de borst ter wereld
gekomen, en ik vernam van mijn man dat dit een heilig teken in Israël is.”
Dan opende Rut haar kleed en toonde Noëmi een teken op haar borst;
het leek me iets als een letter. Noëmi omhelsde haar en nam haar met
zich mee.
Rut was schoon, slank, naarstig, bijdehand en muntte uit door een
minzame ootmoed.
De aren die zij bij Boaz (Boöz) verzamelde, waren meer dan een hand
lang en van een soort tarwe met dikke stengel.
Boaz sliep in een tent bij de tarwestapels (Rut, 3, 5‐9).
Nog een woord over Ennon.
Wanneer men alle gegevens die K. over Ennon meedeelt, hetzij hier,
hetzij vooral in de nrs. 512 tot 517 vergelijkt met de kaartschets, dan is
het duidelijk dat deze schets de ligging van Ennon, dat overigens geheel
onbekend is, juist weergeeft. Wat men over Ennon weet, is daar
verwezenlijkt.
Fascikel 17
1132
|